Niet in het belang van de volkshuisvesting

Het zal u niet ontgaan zijn, het massale protest tegen de verhuurderheffing. Een terecht protest want de verhuurderheffing is een draak van een regeling. De lijst met bezwaren is lang: de heffing leidt tot hogere huren en lagere investeringen, het is onredelijk om goedkope huurwoningen zwaarder te belasten dan dure, het is onfatsoenlijk om huurders fiscaal te beboeten en kopers juist te belonen, het is asociaal om de rekening van staatsschuldverlaging bij huurders met een laag inkomen te leggen en ga zo maar door. Elk van die argumenten is voldoende om de verhuurderheffing af te schaffen. Maar het bezwaar van de corporaties gaat nog dieper: de verhuurderheffing is de bijl aan de wortel van een zelfstandig functionerende sociale huursector.

In hun bezwaarschrift verwijzen de corporaties naar artikel 19 van de Woningwet. De bijlage legt haarfijn uit waarom de heffing daar strijdig mee is. In het kort komt het hierop neer. Sinds 1901 kunnen corporaties wettelijk worden erkend als ‘toegelaten instelling’. Kernpunt bij die toelating is de vereiste dat de corporatie haar financiële middelen uitsluitend inzet in het belang van de volkshuisvesting. Die bepaling voorkomt dat het beschikbare vermogen (in het verleden opgebouwd uit subsidies en tegenwoordig uit huurinkomsten) weglekt naar ongewenste bestemmingen. Daarom mogen corporaties geen winst uitkeren, hun huurwoningen niet tegen een te lage prijs verkopen of volkshuisvestingsgeld inzetten om voor de gemeente lantaarnpalen te kopen. Artikel 19 definieert corporaties als rentmeesters van een maatschappelijk gebonden vermogen, als schatbewaarders van een maatschappelijk investeringsfonds.

Hoewel meer dan een eeuw oud is artikel 19 actueler dan ooit. De sociale huursector functioneert sinds de verzelfstandiging als een ongesubsidieerd revolverend fonds. Uit de huuropbrengsten worden de (deels onrendabele) investeringen gefinancierd die nodig zijn om de woningvoorraad kwantitatief en kwalitatief op peil te houden. Dat lukt alleen als álle opbrengsten weer in de volkshuisvesting worden geïnvesteerd. Als er middelen weglekken, is de constructie van een zelfstandig functionerende sociale huursector op termijn onhoudbaar. Daarom is het, ook voor de overheid zélf, van belang om artikel 19 strikt te handhaven – en de verhuurderheffing af te schaffen.

De minister van BZK heeft inmiddels per kamerbrief louter procedureel’ op de bezwaren gereageerd. Laten we onze hoop nu maar vestigen op haar toezichthouder. Die schrijft in haar meerjarenplan: “Na de inspanningen die de invoering van de Woningwet met zich meebracht, geeft de Autoriteit woningcorporaties het volkshuisvestelijk belang meer prioriteit in de uitvoering van al haar taken”. Een toezichthouder die haar taak als hoeder van het volkshuisvestelijk bestemd vermogen serieus neemt, geeft corporaties die middelen laten weglekken naar de fiscus een aanwijzing.

Meer weten over de woningmarkt?